Geïntegreerd Gewasbeheer

Pilot Geïntegreerd Gewasbeheer

kennis ontwikkelen en verspreiden

Introductie

Weerbare teeltsystemen voor 2030

In het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 van oktober 2020 heeft het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, samen met een groot aantal stakeholders, de transitie naar weerbare planten en teeltsystemen centraal gesteld. De bouwstenen van dergelijke robuuste weerbare systemen moeten nog ontwikkeld worden, van weerbaar ras, uitgangsmateriaal, plant, gewas, bodem, teeltsysteem en omgeving ervan.

Vooruitlopend op het uitvoeringsprogramma stelde het gezamenlijke akkerbouwbedrijfsleven het Actieplan Plantgezondheid op. In dit actieplan bundelen BO Akkerbouw en haar 12 leden, waaronder de initiatiefnemers van de pilot, hun krachten. Gezamenlijk zorgen ze ervoor dat de sector anticipeert op de uitdagingen waar akkerbouwers voor staan: klimaatverandering, een krimpend pakket gewasbeschermingsmiddelen, duurzamere teeltmethoden – die ook nog eens een andere manier van denken en werken vergen – en vraagstukken rondom bodemkwaliteit en biodiversiteit. Met kennis, middelen en techniek willen de organisaties akkerbouwers ondersteunen bij het verduurzamen van hun teelt. Meer informatie over het Actieplan is te vinden op www.bo-akkerbouw.nl/actieplan.

Het Uitvoeringsprogramma en het Actieplan benoemen concrete acties van de deelnemende partijen om de bestaande en nieuwe bouwstenen te ontwikkelen, ze te integreren en praktijkrijp voor de teler te maken. Dit proces van ontwikkelen en praktijkrijp maken zal stapsgewijs plaats gaan vinden, zodat weerbare systemen op een steeds hoger praktijkniveau voor de teler beschikbaar komen.

Een belangrijk aspect van het Uitvoeringsprogramma en het Actieplan is om telers van meet af aan in deze transitie mee te nemen. Allerlei acties van verschillende partijen die aan het Uitvoeringsplan deelnemen zijn daarom gericht op kennis ontwikkelen en verspreiden, kennisnetwerken en pilots met telers en met telersgroepen.

De op deze site beschreven pilot geeft invulling aan het Uitvoeringsprogramma en het Actieplan door het concept ‘geïntegreerd gewasbeheer’, ook wel ‘integrale gewasproductie’ genoemd en internationaal bekend als Integrated Crop Management (ICM), in de praktijk toe te passen. Hiermee willen de betrokken partijen een bijdrage leveren aan het implementeren van een gewasgerichte, geïntegreerde aanpak van gewasgezondheid. De initiatiefnemers willen in deze pilot voor een “geïntegreerde teeltaanpak” samen optrekken met hun telers en geïntegreerd gewasbeheer op bedrijfsniveau implementeren. De pilot maakt deel uit van een breder project waarmee BO Akkerbouw en haar leden in het Actieplan werken aan versnelling van de toepassing van ICM in de akkerbouw.

De initiatiefnemers

De bedrijven Agrifirm, FarmPlus (CZAV) en Van Iperen hebben een belangrijke rol in de advisering van boeren bij het toepassen van hulpmiddelen in de teelt, zoals rassenkeuze, gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Daarmee is hun rol ook cruciaal in het halen van doelen zoals geformuleerd in het Uitvoeringsprogramma 2030. De bedrijven willen laten zien dat zij verantwoordelijkheid voor deze rol willen en kunnen nemen.

Introductie

Weerbare teeltsystemen voor 2030

De initiatiefnemers

Doelstellingen

Minder milieu-impact en meer biodiversiteit door ICM

De initiatiefnemers – Agrifirm, FarmPlus (CZAV) en Van Iperen – menen dat met behoud van het bedrijfsresultaat een reductie van 50% van de milieu-impact van chemische gewasbeschermingsmiddelen ten opzichte van de referentieperiode 2012-2018, uitgedrukt in milieubelastingspunten (mbp) haalbaar moet zijn door gebruik te maken van het concept Integrated Crop Managment (ICM), terwijl tegelijkertijd daarmee ook de biodiversiteit verbetert. Hiermee willen zij een bijdrage leveren aan het implementeren van een gewasgerichte, geïntegreerde aanpak van gewasgezondheid. De drie initiatiefnemers willen in een pilot “geïntegreerde teeltaanpak” samen optrekken met hun telers en de geïntegreerde teeltaanpak op bedrijfsniveau implementeren.

- 0 %

Reductie impact chemische gewasbeschermingsmiddelen

Biodiversiteit

Verbetering van de biodiversiteit

Aanpak

Uitwerking van een randvoorwaardelijke aanpak voor ICM

Financieel

Ontwikkeling van een financieel risico-instrument voor de boer

Medicijnkast

Beschikbaar maken van juiste 'back-up' gewasbeschermingsmiddelen

Uitvoering

Wetenschappelijk ontwikkelde ICM-aanpak in de praktijk

De pilot is begonnen in 2021 en loopt drie jaar. In 2022 en 2023 is er na evaluatie met de betrokken partijen steeds besloten de pilot voort te zetten. WUR Open Teelten is ingeschakeld om de bedrijven terzijde te staan. WUR (Wageningen University & Research) heeft een plan van aanpak ontwikkeld waarlangs de pilot kan worden uitgevoerd. WUR monitort en rapporteert de resultaten wetenschappelijk verantwoord. De ICM-aanpak zoals deze is ontwikkeld bij WUR in andere projecten staat ter beschikking van de pilot.

Zesmaal per jaar wordt gemonitord door elk van de gewassen bij elk van de boeren te monitoren op gebied van onkruid, insecten en schimmels. Per monitoringsmoment wordt een monitoringsrapportage gemaakt. De WUR-expert in het projectteam draagt bij vanuit zijn rol: inhoudelijke inbreng van kennis over de ICM-aanpak.

Op moment dat gewasschade ontstaat als gevolg van beslissingen in het kader van de deelname aan de pilot staan de betrokken initiatiefnemers jegens de akkerbouwer gezamenlijk in voor de eventuele financiële gevolgen van deze schade. 

WUR

Uitvoering

Wetenschappelijk ontwikkelde ICM-aanpak in de praktijk

De pilot is begonnen in 2021 en loopt drie jaar. In 2022 en 2023 is er na evaluatie met de betrokken partijen steeds besloten de pilot voort te zetten. WUR Open Teelten is ingeschakeld om de bedrijven terzijde te staan. WUR (Wageningen University & Research) heeft een plan van aanpak ontwikkeld waarlangs de pilot kan worden uitgevoerd. WUR monitort en rapporteert de resultaten wetenschappelijk verantwoord. De ICM-aanpak zoals deze is ontwikkeld bij WUR in andere projecten staat ter beschikking van de pilot.

Zesmaal per jaar wordt gemonitord door elk van de gewassen bij elk van de boeren te monitoren op gebied van onkruid, insecten en schimmels. Per monitoringsmoment wordt een monitoringsrapportage gemaakt. De WUR-expert in het projectteam draagt bij vanuit zijn rol: inhoudelijke inbreng van kennis over de ICM-aanpak.

Op moment dat gewasschade ontstaat als gevolg van beslissingen in het kader van de deelname aan de pilot staan de betrokken initiatiefnemers jegens de akkerbouwer gezamenlijk in voor de eventuele financiële gevolgen van deze schade. 

WUR

De Milieumeetlat

De milieumeetlat is een puntensysteem waarmee wordt aangegeven hoe schadelijk een middel is voor het milieu. Het biedt de mogelijkheid om bij de middelenkeuze niet alleen rekening te houden met
effectiviteit en prijs, maar ook met de bijwerkingen van de middelen op de omgeving. De meetlat berekent en vergelijkt de effecten van gewasbeschermingsmiddelen op vijf criteria:

  • risico voor waterleven (oppervlaktewater)
  • risico voor bodemleven
  • risico op uitspoeling naar het grondwater
  • risico voor nuttige organismen (bestrijders en bestuivers)
  • risico’s voor de gezondheid van de toepasser.

De milieueffecten van gewasbeschermingsmiddelen op waterleven, bodemleven en grondwater zijn weergegeven in milieubelastingspunten (MBP). Hoe meer milieubelastingspunten een middel krijgt, des te hoger is het risico voor het milieu. Voor waterleven, bodemleven en grondwater weerspiegelt een score van 100 MBP per middel en per toepassing een laag milieurisico (CTGB).

Twee akkerbouwbedrijven, twee grondsoorten, vier gewassen

De pilot voor geïntegreerd gewasbeheer is gestart met twee akkerbouwbedrijven: één op zandgrond in Noordoost-Nederland en één op kleigrond in Zuidwest-Nederland. Daarbij wordt gericht op de volgende vier gewassen:

  • Tarwe
  • Suikerbieten
  • Zaaiuien
  • Aardappelen
Bij de start in 2021 zijn bij telers al diverse maatregelen zijn genomen die invloed hebben op gewasgezondheid zoals groenbemesters, grondbewerking, bouwplan, keuze uitgangsmateriaal en toepassing van bemesting. Pas in latere jaren konden deze maatregelen meegenomen worden in het palet dat nodig is om tot een geïntegreerde aanpak te komen. Dit betekent dat bij de start in 2021 de tools van de ICM-aanpak nog niet volledig toegepast konden worden.
 
In 2024 is de pilot uitgebreid, waarbij in het zuidwesten onderscheid werd gemaakt tussen vroeg en laat gezaaide wintertarwe en vroege en late aardappelen. In het noordoosten is gekozen voor een extra teelt aardappelen. Hier werd een vergelijking gemaakt tussen een vatbaar en een robuust aardappelras als het gaat om Phytophthora. Voor suikerbieten is gekozen voor twee percelen om een vergelijking te kunnen maken bij teelt op grond met een organische stof gehalte in de klasse 3-6% en 6-12%. In de systematiek van de CLM milieumeetlat is dit van invloed op de milieubelasting van grondwater. 
 
Samen met de teler is vastgesteld wat hij/zij bij ieder van de 5 pijlers van ICM al doet om de weerbaarheid te vergroten. Het gaat daarbij onder meer om het in kaart brengen en analyseren van:
 
  • Gewasdiversiteit in ruimte en tijd, o.a. bouwplan & teeltrotatie;
  • Rassenkeuze & teeltwijze;
  • Bodem, bodembewerkingen, water & bemesting;
  • Gebruik van monitorings- en evaluatietools (BOS);
  • Gewasbescherming (chemisch, fysisch, biologisch) voor gerichte bestrijding.
Na de analyse is per stap bekeken wat er verbeterd kon worden en is een teeltplan opgesteld, waarvan een gewasbeschermingsstrategie onderdeel uitmaakt. Bij het opstellen van het teeltplan is rekening gehouden met de milieu-impact van de inzet van gewasbeschermingsmiddelen aan de hand van de CLM milieumeetlat. Vervolgens is de daadwerkelijke gewasbescherming vastgesteld. Van zowel de referentieperiode (2012-2018) als van de jaren 2024, 2023, 2022 en 2021 zijn per gewas de milieubelastingspunten berekend. 

Twee akkerbouwbedrijven, twee grondsoorten, vier gewassen

De pilot voor geïntegreerd gewasbeheer is gestart met twee akkerbouwbedrijven: één op zandgrond in Noordoost-Nederland en één op kleigrond in Zuidwest-Nederland. Daarbij wordt gericht op de volgende vier gewassen:

  • Tarwe
  • Suikerbieten
  • Zaaiuien
  • Aardappelen
Bij de start in 2021 zijn bij telers al diverse maatregelen zijn genomen die invloed hebben op gewasgezondheid zoals groenbemesters, grondbewerking, bouwplan, keuze uitgangsmateriaal en toepassing van bemesting. Pas in latere jaren konden deze maatregelen meegenomen worden in het palet dat nodig is om tot een geïntegreerde aanpak te komen. Dit betekent dat bij de start in 2021 de tools van de ICM-aanpak nog niet volledig toegepast konden worden.
 
In 2024 is de pilot uitgebreid, waarbij in het zuidwesten onderscheid werd gemaakt tussen vroeg en laat gezaaide wintertarwe en vroege en late aardappelen. In het noordoosten is gekozen voor een extra teelt aardappelen. Hier werd een vergelijking gemaakt tussen een vatbaar en een robuust aardappelras als het gaat om Phytophthora. Voor suikerbieten is gekozen voor twee percelen om een vergelijking te kunnen maken bij teelt op grond met een organische stof gehalte in de klasse 3-6% en 6-12%. In de systematiek van de CLM milieumeetlat is dit van invloed op de milieubelasting van grondwater. 
 
Samen met de teler is vastgesteld wat hij/zij bij ieder van de 5 pijlers van ICM al doet om de weerbaarheid te vergroten. Het gaat daarbij onder meer om het in kaart brengen en analyseren van:
 
  • Gewasdiversiteit in ruimte en tijd, o.a. bouwplan & teeltrotatie;
  • Rassenkeuze & teeltwijze;
  • Bodem, bodembewerkingen, water & bemesting;
  • Gebruik van monitorings- en evaluatietools (BOS);
  • Gewasbescherming (chemisch, fysisch, biologisch) voor gerichte bestrijding.
Na de analyse is per stap bekeken wat er verbeterd kon worden en is een teeltplan opgesteld, waarvan een gewasbeschermingsstrategie onderdeel uitmaakt. Bij het opstellen van het teeltplan is rekening gehouden met de milieu-impact van de inzet van gewasbeschermingsmiddelen aan de hand van de CLM milieumeetlat. Vervolgens is de daadwerkelijke gewasbescherming vastgesteld. Van zowel de referentieperiode (2012-2018) als van de jaren 2024, 2023, 2022 en 2021 zijn per gewas de milieubelastingspunten berekend. 

De Milieumeetlat

De milieumeetlat is een puntensysteem waarmee wordt aangegeven hoe schadelijk een middel is voor het milieu. Het biedt de mogelijkheid om bij de middelenkeuze niet alleen rekening te houden met
effectiviteit en prijs, maar ook met de bijwerkingen van de middelen op de omgeving. De meetlat berekent en vergelijkt de effecten van gewasbeschermingsmiddelen op vijf criteria:

  • risico voor waterleven (oppervlaktewater)
  • risico voor bodemleven
  • risico op uitspoeling naar het grondwater
  • risico voor nuttige organismen (bestrijders en bestuivers)
  • risico’s voor de gezondheid van de toepasser.

De milieueffecten van gewasbeschermingsmiddelen op waterleven, bodemleven en grondwater zijn weergegeven in milieubelastingspunten (MBP). Hoe meer milieubelastingspunten een middel krijgt, des te hoger is het risico voor het milieu. Voor waterleven, bodemleven en grondwater weerspiegelt een score van 100 MBP per middel en per toepassing een laag milieurisico (CTGB).

Benchmarking

Onderdeel van pilot ICM: Benchmarken van milieu-impact

De pilot teeltaanpak plantgezondheid loopt inmiddels ruim drie jaar. Er is veel kennis en ervaring opgedaan over het toepassen van een geïntegreerde aanpak bij het telen van de gewassen en nog meer aandacht voor maatwerk. Tijd om die ervaringen breder te delen. In overleg met de WUR is besloten een vervolgstap te zetten in het vierde jaar van de pilot. Het gaat om een praktische werkwijze te ontwikkelen waarbij de akkerbouwer tot een zo goed mogelijk teeltplan komt, dat moet leiden tot een sterk verminderde impact van gewasbeschermingsmiddelen naar het milieu. In dat verband wordt er in de pilot steeds meer de nadruk gelegd op het implementeren van een geïntegreerd advies in combinatie met benchmarking. Via benchmarken kan de milieubelasting van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van het eigen bedrijf met die van gelijksoortige bedrijven worden vergeleken

In deze nieuwe periode besteden de initiatiefnemers meer aandacht aan benchmarking als bewustwordings-, stimulerings- en sturingsinstrument voor zowel teler als adviseur en het verder en breder implementeren van het concept van Integrated Crop Management.

De benchmark is bedoeld om telers en adviseurs nog meer inzicht te geven wat hun advies en handelen voor impact heeft op het milieu. Door bedrijven uit dezelfde regio en met dezelfde gewasteelt en teeltdoel met elkaar te vergelijken wordt inzichtelijk hoe men scoort op de milieubelasting. Met als uitgangspunt dat de maatregelen effectief en economisch verantwoord zijn kan dan bekeken worden welke maatregelen doeltreffend kunnen worden ingezet om de milieu-impact van de teelt te verminderen met behoud van kwaliteit en opbrengst.

Instrument

Het instrument dat gebruikt wordt om de milieu-impact te bepalen is de CLM Milieumeetlat. Deze berekent de impact per middel op de volgende aspecten:

  • Waterleven; wordt beïnvloed door de gekozen spuittechniek (DRT) en de middelenkeuze
  • Bodemleven; wordt bepaald door de middelenkeuze
  • Grondwater; wordt beïnvloed door het organische stof gehalte van het perceel en de middelenkeuze
  • Het effect op bestuivers en bestrijders (insecten); wordt beïnvloed door de middelenkeuze

Plan

De drie initiatief nemende bedrijven gaan elk met een representatieve telergroep experimenteren met het benchmarken van de milieubelasting. Het is wenselijk dat de telers die meedoen een gevarieerde benadering ten aanzien van gewasbescherming hebben. De gewassen waarmee de 3 bedrijven aan de slag gaan zijn dezelfde als in de pilot, te weten aardappelen, suikerbieten, uien en wintertarwe. Agrifirm, FarmPlus (CZAV) en Van Iperen hebben elk een groep van 10 telers uit hun klanten bestand benaderd.

Evaluatie

De benchmarkoverzichten worden in pilotverband met elkaar besproken. De discussie kan gaan over waardoor verschillen in milieubelastingspunten bij vergelijkbare teelten worden veroorzaakt, en over de overwegingen die gemaakt zijn bij de keuze en de uitvoering van de ICM maatregelen.  Uiteindelijk is het de bedoeling om aan de hand van de data voor ieder bedrijf specifiek indicaties te vinden om de impact te verminderen en ICM aanpak op het bedrijf te verbeteren. Daarbij worden knelpunten geïdentificeerd en wordt met elkaar gekeken naar mogelijkheden om die aan te pakken en een vermindering van de milieubelasting te realiseren.

Tussen de telers zijn grote verschillen te vinden. Deels wordt dit veroorzaakt door:

  • De gebruikte DRT
  • Het optreden van ziekten, plagen en onkruiden op de locatie
  • Middelenkeus, wat bijvoorbeeld te maken kan hebben met het onkruid wat aanwezig is op het perceel
  • Het aantal bespuitingen, wat te maken heeft met ziektedruk en in mindere mate plaagdruk

Resultaten

Rapportage pilot

Hieronder worden de (tussentijdse) resultaten van de pilot beschreven. Per locatie wordt specifiek ingegaan op de behaalde reductie van milieubelasting van gewasbescherming. Daarnaast is begin 2023 de BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw (BMA) geïntroduceerd. Milieubelasting van gewasbescherming is één van de KPI’s die worden meegewogen in de BMA. Waar mogelijk zijn vanaf 2022 ook de prestaties van de pilot op het gebied van de andere KPI’s van de BMA doorberekend. Deze worden onder de resultaten gericht op milieubelasting van gewasbescherming kort weergegeven.

Omstandigheden

2021

Het jaar 2021 werd gekenmerkt door een koud voorjaar, waardoor de gewassen lang bleven kwarren en het gewas het veld niet snel dicht kreeg. De zomermaanden werden gekenmerkt door gematigde temperaturen en regelmatig neerslag. Dit resulteerde in hogere ziektedruk van Phytophthora in aardappelen en valse meeldauw in uien dan in voorgaande jaren. Daar staat tegenover dat de plaagdruk daardoor lager was.

2022

Het groeiseizoen van 2022 was in de eerste helft van april koel en nat. De maand mei was aan de warme kant en extreem droog. De maanden juni, juli en augustus waren relatief warm en droog. Dit zijn goede omstandigheden voor de ontwikkeling van plagen. Vooral later in het seizoen waren de omstandigheden minder gunstig voor de ontwikkeling van ziektes.

2023

Het groeiseizoen van 2023 werd gekenmerkt door een koud en nat april. Dit zorgde ervoor dat veel gewassen later gezaaid werden dan normaal. Juni en juli brachten warmte en droogte. Vanaf de derde week van juli en voor een groot deel in de maand augustus was het bovengemiddeld nat. September was droog, in tegenstelling tot de laatste drie maanden van het jaar, waarin gemiddeld meer neerslag vier dan in de eerdere pilotjaren. Dit leidde tot een lastige oogst. Gemiddeld genomen waren de omstandigheden gunstig voor de ontwikkeling van onkruiden, net als voor schimmels, waardoor de ziektedruk hoger was dan in 2022 en vergelijkbaar met 2021.

2024

Het groeiseizoen van 2024 werd gekenmerkt door een koude en natte april maand. Dit zorgde er voor dat veel gewassen later gezaaid werden dan normaal. De maanden mei en juni werden gekenmerkt door weer met een buiig karakter. Pas in de loop van juli werd het droger. Gemiddeld genomen waren de omstandigheden voor de ontwikkeling van onkruiden goed vanwege voldoende vocht in het voorjaar. Het natte weer zorgde er wel voor dat de plaagdruk met name in het begin van het seizoen minder was dan in 2023. Voor de meeste schimmels waren de weersomstandigheden in de eerste helft van het seizoen gunstig voor aantasting van het gewas en was de ziektedruk hoger dan in 2022 en vergelijkbaar met 2021 en 2023. Doordat de ziektedruk al vroeg in het seizoen ontstond bleef de druk gedurende de rest van het seizoen aanwezig.

Locatie 1: Akkerbouwbedrijf in Zuidwest-Nederland (klei)

Het bedrijf in het zuidwesten hanteert een bouwplan met 1:4 aardappelen, 1:8 uien en 1:6 bieten in 2021 en 2022, en 1:8 bieten in 2023 en 2024.  Ongeveer 55% van het bouwplan bestaat uit rustgewassen tarwe en wintergerst. Daarnaast is er verhuur voor spruitkool. In de bedrijfsvoering wordt er geploegd. In de pilot percelen wordt geëxperimenteerd met niet kerende grondbewerking.

Rassenkeuze voor aardappelen en uien is vooral ingegeven door afzetmogelijkheden en niet door resistentie tegen aardappelziekte of valse meeldauw. Bij aardappelen is resistentie tegen nematoden wel bepalend. Voor de raskeuze bij ui is hardheid belangrijk. De rassenkeus bij graan vroege zaai en suikerbieten wordt in hoge mate bepaald door resistentie tegen ziekten en plagen. Bij graan late zaai is gekozen voor een ras met sterke mate van uitstoeling.

Op zo’n 40% van het areaal wordt een groenbemester gezaaid voor de aanvoer van organische stof. Verder wordt er deels gebruik gemaakt van organische mest.

Het bedrijf maakt gebruik van de Dacom teeltregistratie met ziekte modellen voor aardappelen, uien en suikerbieten. In de granen wordt door de telers zelf gemonitord op ziekten en plagen en op basis daarvan besloten of actie nodig is. Ten behoeve van de pilot is er gebruik gemaakt van een experimenteel Alternaria model voor een betere timing van de eerste bespuiting.

De spuitmachine is uitgerust met 95% driftreducerende technieken (DRT 95) zowel in 2023 als in de referentie jaren 2012-2018. Er werd in 2021, 2022 en 2023 geteeld op percelen met 1.5-3% organische stof. In de referentiejaren is daar nu ook mee gerekend, hoewel in de praktijk sommige teelten op percelen met meer dan 3% organische stof stonden.

Bij het opstellen van het gewasbeschermingsplan is nadrukkelijk gekeken naar de middelenkeus en de milieubelasting die daarmee samenhing.

In de figuren S1 t/m S3 staat de gerealiseerde milieubelasting in 2024 in vergelijking met 2023, 2022, 2021 en de referentieperiode. 

Locatie 2: Akkerbouwbedrijf in Noordoost-Nederland (zand)

Het bedrijf in het noordoosten hanteert in 2024 een bouwplan met 2:5 aardappelen, 1:6 uien, 1:4 granen en 1:5 bieten. In 2023 was dat 2:5 aardappelen, 1:6 uien, 2:5 granen en 1:5 bieten. En in 2022 was dat 2:5 aardappelen, 1:6 uien, 1:5  tarwe en 1:5 bieten. 

In de bedrijfsvoering wordt niet-kerende grondbewerking over het hele bedrijf toegepast.

Rassenkeuze voor uien is vooral ingegeven door afzetmogelijkheden en hardheid van de ui, niet door resistentie tegen valse meeldauw. Bij aardappel is resistentie tegen nematoden en wratziekte wel bepalend. Daarnaast is er in de pilot gekozen om een Phytophthora robuust ras te telen en daarop de gewasbeschermingsstrategie aan te passen. De rassenkeus bij granen en suikerbieten wordt in hoge mate bepaald door resistentie tegen ziekten en plagen.

Zo mogelijk wordt een groenbemestermengsel gezaaid na graan en ui voor de aanvoer van organische stof. Verder wordt er deels gebruik gemaakt van organische mest.

Het bedrijf maakt gebruik van de AgroVision teeltregistratie zonder gebruik van de ziektemodellen. De betreffende adviseur maakt gebruik van ziektemodellen voor aardappel en suikerbieten en houdt daar in de advisering rekening mee. Ten behoeve van de pilot is er gebruikgemaakt van een experimenteel Alternaria-model voor een betere timing van de eerste bespuiting. 

De spuitmachine is sinds 2019 uitgerust met 90% driftreducerende techniek. In de referentiejaren 2012-2018 werd nog gespoten met 75% driftreducerende techniek (DRT 75). Bij het opstellen van het gewasbeschermingsplan is nadrukkelijk gekeken naar de middelenkeus en de milieubelasting die daarmee samenhing.

In de figuren S4 t/m S6 staat de gerealiseerde milieubelasting in 2024 in vergelijking met 2023, 2022, 2021 en de referentieperiode (2014-2018).

De Biodiversiteitsmonitor Akkerbouw

De BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw (BMA) is ontwikkeld om de prestaties van akkerbouwers op het gebied van biodiversiteit meetbaar te maken en te gebruiken als basis voor de beloning van hun prestaties. Het maakt gebruik van een samenhangende set van Kritieke Prestatie Indicatoren (KPI’s). De BMA werd op 14 februari 2023 geïntroduceerd. In deze pilot is een aantal van de KPI’s doorgerekend voor zover gegevens beschikbaar waren:

KPI 1

Het areaal rustgewassen in de vruchtwisseling. In 2024 werd door het bedrijf op de klei 55% rustgewassen (i.e. granen) geteeld en op het zand 24%. In 2023 was dat 47% en 35%, in 2022 46.8% en 16.4%. De drempelwaarde voor KPI 1 ligt op 39% en de streefwaarde op 50%.

KPI 2

Meet de organische stofbalans en hiervoor is gebruikt gemaakt van het NDICEA-model om de organische stofbalans van de percelen te berekenen. De drempelwaarde voor KPI 2 is een stabiel organisch stofgehalte en de streefwaarde is een toename van het percentage organische stof in de bodem. Voor het bedrijf in het zuidwesten geldt dat de organische stof balans stabiel is gebleven, met soms 0.2% meer of bijna 0.1% minder. Voor het bedrijf in het noordoosten is met behulp van de KPI tool in FarmMaps de effectieve organische stof aanvoer berekend. Die kwam voor de percelen op 2318 kg/ha en was daarmee hoger dan de drempelwaarde van 2000 kg/ha en lager dan de streefwaarde van 2500 kg/ha. In 2023 gold voor beide akkerbouwbedrijven dat de organische stofbalans stabiel is gebleven.

KPI 3

Meet het stikstofoverschot. Ook hiervoor is gebruik gemaakt van het NDICEA-model. De drempelwaarde op klei is 131-337 kg N / ha en op zand 38-107 kg N / ha, afhankelijk van de grondwatertrap (GWT). De streefwaarde voor deze KPI is 10-50 kg N overschot / ha. Op klei is in 2024 een overschot van 69 kg N / ha gehaald. Op zand was er een gemiddeld overschot van 46.2 kg N / ha. In 2023 was dat 48 kg N/ ha en 71 kg N/ ha, in 2022 32 kg N / ha en 105 kg N / ha.

KPI 4

Milieubelasting van gewasbescherming. Dit wordt beschreven in paragraaf 3.5.

KPI 5

Meet het percentage bodembedekking en wordt bepaald door het percentage van de bodem dat bedekt is met een gewas, groenbemester of andere bodembedekker. De drempelwaarde voor KPI 5 is 60% en de streefwaarde is 100%. Op het zand was het percentage bodembedekking in 2024 66% en voor klei 75%. In 2023 was dat 66% en 81%, in 2022 50% en 78%.

KPI 6

Heeft betrekking op de uitstoot van broeikasgassen. Hiervoor wordt een apart traject in gang gezet, wat buiten de pilot valt.

KPI 7

Aandeel van areaal met maatregelen voor natuur en landschap. De drempelwaarde wordt 5% van het bedrijfsareaal en de streefwaarde wordt 10%. Om deze KPI uit te rekenen is er een indexwaarde nodig voor de verschillende maatregelen. Deze is nog niet bekend en kan daarom ook nog niet berekend worden.

KPI 8

Gewasdiversiteit wordt berekend door de Shannon index (HS) en de Edge density (ED). De drempelwaarde en streefwaarde voor de Shannon index zijn HS=1.39 en HS=2.08. De drempel- en streefwaarde voor de Edge density zijn 200 m/ha (perceelsgrootte van ca. 4 ha) en 400 m/ha (perceelsgrootte van ca. 1 ha) Het klei gebied had een HS van 1.65 en een ED van 117 m op het zand was de HS 1.59 en de ED 196 m.

In voorgaande jaren mat KPI 8 het percentage bodembedekking en werd dit bepaald door het percentage van de bodem dat bedekt is met een gewas, groenbemester of andere bodembedekker. De drempelwaarde was 60% en de streefwaarde 100%. Op het zand was het percentage bodembedekking in 2023 66% en voor klei 81%. In 2022 was dat 50% en 78%.

Conclusies

Tussentijdse bevindingen 2024

Onderstaande conclusies betreffen de pilot geïntegreerd gewasbeheer op beide bedrijven in 2024: 

  • Het bedrijf in het zuidwesten teelt op klei. De percelen hebben een organische stof gehalte tussen de 1.5-3%. Het bedrijf in het noordoosten teelt op het zand op percelen met een organische stof gehalte van 3-6% en 6-12%. In de systematiek van de CLM – milieu meetlat betekent dit dat de belasting op grondwater bij het bedrijf in het noordoosten lager is dan in het zuidwesten bij toepassing van dezelfde gewasbescherming strategie. Over het algemeen is de onkruiddruk op de zandgronden hoger dan op de klei gronden. Dat betekent dat de mogelijkheden voor mechanische onkruidbestrijding voor het bedrijf in het zuidwesten groter zijn dan in het noordoosten. In een coulisselandschap zoals in het noordoosten is de ziektedruk gemiddeld genomen hoger dan in een open landschap, hetgeen extra aandacht vraagt voor verlaging van de inoculum druk.
  • Het najaar van 2023 was erg nat wat zorgde voor de nodige uitdagingen tijdens de oogst. De winter die volgde was opnieuw nat en relatief warm. De natte winter veranderde in een nat voorjaar. Deze lange natte periode zorgde ervoor dat de gewassen gemiddeld genomen later werden gepoot en gezaaid. Na zaaien bleef het weer onvoorspelbaar met regelmatig regen. Gemiddeld genomen waren de omstandigheden voor de ontwikkeling van onkruiden goed vanwege voldoende vocht in het voorjaar. Maar door de vochtige grond werkten de ingezette bodemherbiciden ook optimaal. Voor de meeste schimmels waren de weersomstandigheden in het seizoen gunstig voor aantasting van het gewas en was de ziektedruk eerder en vergelijkbaar met 2023.
  • Vanwege de strategie heeft het bedrijfsrendement dit jaar niet onder druk gestaan.
  • Voor beide bedrijven gold dat andere maatregelen vaak ook bedrijfsbreed werden opgepakt. Dit heeft er mee te maken dat het in de praktijk toch lastig is om de gewasbescherming op de pilot percelen anders te doen dan op de overige percelen. Maatregelen waarbij de risico perceptie klein is worden dan overal toegepast, vermits de capaciteit dat toe laat.
  • In absolute zin varieerde de totale milieubelasting in 2024 op waterleven van 72 tot 288 mbp op het zuidwestelijk bedrijf en van 109 tot 660 mbp op het bedrijf in het noordoosten afhankelijk van gewas. Voor het pilot bedrijf in het noordoosten was dit over alle gewassen meer dan in 2023. Met name in de aardappelen was een toename te zien, veroorzaakt door de aangepaste spuitstrategie ten behoeve van phytophthora bestrijding.
  • In absolute zin varieerde de totale milieubelasting in 2024 op bodemleven van 35 tot 528 mbp in het zuidwesten en 230 tot 562 in het noordoosten, afhankelijk van het gewas. Dit was voor het bedrijf in het noord-oost gemiddeld hoger dan in 2023. Op beide bedrijven werd in 2024 over de 4 gewassen een reductie gerealiseerd ten opzichte van de referentieperiode met respectievelijk 40% en 5%.
  • In absolute zin varieerde de totale milieubelasting in 2024 op grondwater van 339 tot 7951 mbp in het zuidwesten, waar geteeld werd op percelen met minder dan 3% organische stof. Vooral de beheersing van bladschimmels in suikerbiet gaf de impact op het milieu. In het noordoosten varieerde de milieubelasting op grondwater van 79 tot 118 mbp bij teelt op percelen met 6-12% organische stof. Zou in 2023 in de pilot op percelen met 3-6% organische stof zijn geteeld dan varieerde de milieu belasting van 272 tot 766.
  • De pilot heeft tot nu toe laten zien dat een reductie met 50% van milieubelasting op waterleven haalbaar is, tenzij je in het verleden daar al sterk in hebt geïnvesteerd met drift reducerende technieken. Beide bedrijven hebben laten zien dat door de gekozen teeltaanpak ook de milieubelasting voor bodemleven met om en nabij 50% gereduceerd kon worden. De milieubelasting volgens de CLM milieumeetlat op grondwater wordt sterk bepaald door het organische stof gehalte van het perceel. De bestrijding van onkruiden en bladvlekken in suikerbiet en Alternaria in aardappel zijn nog obstakels om de doelstelling te halen. Daarnaast speelt ook de Phytophthora problematiek in aardappelen een grotere rol dan in het recente verleden. Door resistentie ontwikkeling van infestans is het advies van de Taskforce Phytophthora om actieve stoffen uit verschillende FRAC groepen te mengen en af te wisselen om de fungicide resistentie in de pathogeen populatie aan te pakken. Dat leidde tot meer gebruik van fungiciden in 2024 dan in 2021 t.m 2023.
  • In de pilot wordt ook duidelijk waar de knelpunten zitten voor reductie van de milieubelasting. Jaar invloeden hebben een sterk effect op de MBP. En beschikbaarheid van middelen met hoge MBP score waarvoor geen alternatieven zijn zoals voor suikerbieten.
  • In de benchmark zien we soms grote verschillen tussen bedrijven als het gaat om MBP. Dit heeft deels te maken met middelenkeus. Daarnaast speelt ook ziektedruk en in mindere mate plaagdruk mee in het aantal bespuitingen.
 

Tussentijdse bevindingen 2023

Onderstaande conclusies betreffen de pilot geïntegreerd gewasbeheer op beide bedrijven in 2023: 

  • Het bedrijf in het zuidwesten teelt op klei. De percelen hebben een organische stofgehalte tussen de 1.5-3%. Het bedrijf in het noordoosten teelt op het zand op percelen met een organische stofgehalte van 3-6% en 6-12%. In de systematiek van de CLM milieumeetlat betekent dit dat de belasting op grondwater bij het bedrijf in het noordoosten lager is dan in het zuidwesten bij toepassing van dezelfde strategie voor gewasbescherming. Over het algemeen is de onkruiddruk op de zandgronden hoger dan op de kleigronden. Dat betekent dat de mogelijkheden voor mechanische onkruidbestrijding voor het bedrijf in het zuidwesten groter zijn dan in het noordoosten. In een coulisselandschap zoals in het noordoosten is de ziektedruk gemiddeld hoger dan in een open landschap, hetgeen extra aandacht vraagt voor verlaging van de inoculumdruk.
  • 2023 werd gekenmerkt door een koude en natte aprilmaand. De maanden juni en juli werden gekenmerkt door warm weer en droogte. Vanaf de derde week van juli en voor een groot deel in de maand augustus was het bovengemiddeld nat. September was weer droog. In de laatste 3 maanden van het jaar viel er in Nederland gemiddeld meer neerslag dan in dezelfde periode gedurende de eerdere pilotjaren. Gemiddeld waren de omstandigheden voor de ontwikkeling van onkruiden goed vanwege voldoende vocht in het voorjaar. Door het warme en droge weer in de zomer konden plaaginsecten zich goed ontwikkelen en vermeerderen en was de plaagdruk hoger dan in 2021. Voor de meeste schimmels waren de weersomstandigheden in de tweede helft van in het seizoen gunstig voor aantasting van het gewas en was de ziektedruk hoger dan in 2022 en vergelijkbaar met 2021.
  • Vanwege de strategie heeft het bedrijfsrendement dit jaar niet onder druk gestaan.
  • De strategieën weken in 2023 meer af van de gewone bedrijfsvoering dan in 2021 en bouwden voort op de ervaringen van 2022. In het zuidwesten werd de focus in de pilotpercelen vooral gelegd op mechanische onkruidbestrijding in wintertarwe en zaaiuien, deze werden specifiek voor de pilot op die percelen uitgevoerd. Hierbij moet opgemerkt worden dat mechanische onkruidbestrijding in uien gezien de ervaring in 2022 beperkter werd ingezet. Voor beide bedrijven gold dat andere maatregelen vaak ook bedrijfsbreed werden opgepakt. Dit heeft ermee te maken dat het in de praktijk toch lastig is om de gewasbescherming op de pilotpercelen anders te doen dan op de overige percelen. Maatregelen waarbij de risicoperceptie klein is, worden dan overal toegepast, mits de capaciteit dat toelaat.
  • In absolute zin varieerde de totale milieubelasting in 2023 op waterleven van 64 tot 230 mbp op het zuidwestelijk bedrijf en van 83 tot 381 mbp op het bedrijf in het noordoosten, afhankelijk van gewas. Dit was vergelijkbaar met 2021 en 2022.
  • In absolute zin varieerde de totale milieubelasting in 2023 op bodemleven van 62 tot 458 mbp in het zuidwesten en 170 tot 523 in het noordoosten, afhankelijk van het gewas. Dit was voor het bedrijf in het noordoosten gemiddeld lager dan in 2021. Op beide bedrijven werd in 2022 over de 4 gewassen een reductie gerealiseerd ten opzichte van de referentieperiode met respectievelijk 37% en 42%.
  • In absolute zin varieerde de totale milieubelasting in 2023 op grondwater van 746 tot 5651 mbp in het zuidwesten, waar geteeld werd op percelen met minder dan 3% organische stof. Vooral de beheersing van bladschimmels in suikerbiet gaf de impact op deze belasting. In het noordoosten varieerde de milieubelasting op grondwater van 6 tot 136 mbp bij teelt op percelen met 6-12% organische stof. Zou in 2023 in de pilot op percelen met 3-6% organische stof zijn geteeld dan varieerde de milieubelasting van 194 tot 702.
  • De pilot heeft tot nu toe laten zien dat een reductie met 50% van milieubelasting op waterleven haalbaar is, tenzij je in het verleden daar al sterk in hebt geïnvesteerd. Beide bedrijven hebben laten zien dat door de gekozen teeltaanpak ook de milieubelasting voor bodemleven met om en nabij 50% gereduceerd kan worden. De milieubelasting volgens de CLM milieumeetlat op grondwater wordt sterk bepaald door het organische stofgehalte van het perceel. De bestrijding van onkruiden en bladvlekken in suikerbiet en Alternaria in aardappel zijn nog obstakels om de doelstelling te halen.
 

Tussentijdse bevindingen 2022

Onderstaande conclusies betreffen de pilot geïntegreerd gewasbeheer op beide bedrijven in 2022: 

  • Het bedrijf in het zuidwesten teelt op klei. Deze percelen hebben een organische stofgehalte van tussen de 1.5-3%. Het bedrijf in het noordoosten teelt op het zand op percelen met een organische stofgehalte van 3-6% en 6-12%. In de systematiek van de CLM milieumeetlat betekent dit, dat de belasting op grondwater bij het bedrijf in het noordoosten lager is dan in het zuidwesten bij toepassing van dezelfde gewasbeschermingsstrategie. Over het algemeen is de onkruiddruk op de zandgronden hoger dan op de kleigronden. Dat betekent dat de mogelijkheden voor mechanische onkruidbestrijding voor het bedrijf in het zuidwesten groter zijn dan in het noordoosten. In een coulisselandschap zoals in het noordoosten is de ziektedruk gemiddeld genomen hoger dan in een open landschap, hetgeen extra aandacht vraagt voor verlaging van de inoculumdruk.
  • 2022 werd gekenmerkt door een koude eerste helft van april. Mei was aan de warme kant met gemiddelde neerslag. De maanden juni, juli en augustus werden gekenmerkt door warm weer en droogte. Gemiddeld genomen waren de omstandigheden voor de ontwikkeling van onkruiden goed vanwege voldoende vocht in het voorjaar. Door het warme en droge weer in de zomer konden plaaginsecten zich goed ontwikkelen en vermeerderen en was de plaagdruk hoger dan in 2021. Voor de meeste schimmels waren de weersomstandigheden vooral later in het seizoen minder gunstig voor aantasting van het gewas en was de ziektedruk lager dan in 2021.
  • Vanwege de strategie heeft het bedrijfsrendement dit jaar onder druk gestaan. In het zuidwesten is de onkruidbestrijding in tarwe en zaaiuien t.b.v. de pilot mechanisch uitgevoerd. In beide gewassen is dat niet goed uitgepakt. In met name uien heeft dat geleid tot achteraf inzetten van herbiciden, handwiedwerk en opbrengstderving. In het noordoosten stierf het aardappelgewas vervroegd af, waardoor opbrengstderving ontstond.
  • De strategieën weken in 2022 meer af van de gewone bedrijfsvoering dan in 2021. In het zuidwesten werd de focus in de pilotpercelen vooral gelegd op mechanische onkruidbestrijding in wintertarwe en zaaiuien, deze werden specifiek voor de pilot op die percelen uitgevoerd. Voor beide bedrijven gold dat andere maatregelen vaak ook bedrijfsbreed werden opgepakt. Dit heeft er mee te maken dat het in de praktijk toch lastig is om de gewasbescherming op de pilotpercelen anders te doen dan op de overige percelen. Maatregelen waarbij de risicoperceptie klein is worden dan overal toegepast, vermits de capaciteit dat toe laat.
  • In absolute zin varieerde de totale milieubelasting in 2022 op waterleven van 58 tot 155 mbp op het zuidwestelijk bedrijf en van 23 tot 277 mbp op het bedrijf in het noordoosten, afhankelijk van gewas. Dit was vergelijkbaar met 2021. Op het zuidwestelijke bedrijf was over de 4 percelen een toename van 25% te zien als gevolg van het toepassen van een fungicide tegen gele roest in wintertarwe. Op het noordelijke bedrijf werd in 2022 een reductie gerealiseerd ten opzichte van de referentieperiode van 60%, waarbij aangetekend moet worden dat dit onder andere te maken had met verandering in doppenkeus en daarmee hogere mate van driftreductie.
  • In absolute zin varieerde de totale milieubelasting in 2022 op bodemleven van 65 tot 457 mbp in het zuidwesten en 139 tot 398 in het noordoosten, afhankelijk van het gewas. Dit was voor beide bedrijven gemiddeld lager dan in 2021. Op beide bedrijven werd in 2022 over de 4 percelen een reductie gerealiseerd ten opzichte van de referentieperiode met respectievelijk 45 en 64%.
  • In absolute zin varieerde de totale milieubelasting in 2022 op grondwater van 1931 tot 7049 mbp in het zuidwesten, waar geteeld werd op percelen met minder dan 3% organische stof. Vooral de beheersing van bladschimmels in suikerbiet gaf de impact op het milieu. In het noordoosten varieerde de milieubelasting op grondwater van 6 tot 79 mbp bij teelt op percelen met 6-12% organische stof. In het noordoosten werd in 2022 een reductie van 89% gerealiseerd ten opzichte van de referentieperiode, waarbij opgemerkt moet worden dat daar geteeld werd op percelen met 3-6% organische stof. Zou in 2022 in de pilot ook op percelen met 3-6% organische stof zijn geteeld, dan was de reductie 8%.
  • De pilot heeft tot nu toe laten zien dat een reductie met 50% van milieubelasting op waterleven haalbaar is, tenzij je in het verleden daar al sterk in hebt geïnvesteerd. Beide bedrijven hebben laten zien dat door de gekozen teeltaanpak ook de milieubelasting voor bodemleven met om en nabij 50% gereduceerd kon worden. De milieubelasting volgens de CLM milieumeetlat op grondwater wordt sterk bepaald door het organische stofgehalte van het perceel. De bestrijding van onkruiden en bladvlekken in suikerbiet en Alternaria in aardappel zijn nog obstakels om de doelstelling te halen.

Tussentijdse bevindingen 2021

Onderstaande conclusies betreffen de pilot geïntegreerd gewasbeheer op beide bedrijven in 2021: 

  • Vanwege de strategie heeft het bedrijfsrendement dit jaar niet onderdruk gestaan.
  • De strategieën weken slechts beperkt af van de gewone bedrijfsvoering. Enerzijds had dat er mee te maken dat op dit moment alternatieven niet goed in de bedrijfsvoering passen, anderzijds dat sommige maatregelen al meteen bedrijfsbreed werden opgepakt.
  • 2021 werd gekenmerkt door een koud voorjaar en een natte zomer. Het koude voorjaar zorgde voor een vertraagde gewasgroei en daarmee een verlate onderdrukking van onkruiden. De natte zomer had zorgde voor relatief veel ziektedruk, daar staat tegenover dat de plaagdruk door insecten relatief laag was.
  • In absolute zin varieerde de milieubelasting in 2021 op waterleven van 11 tot 279 MBP afhankelijk van het bedrijf en het gewas. Op beide bedrijven werd in 2021 een reductie gerealiseerd ten opzichte van de referentieperiode met 13% en 57%, waarbij de laatste aangetekend moet worden dat dit deels te maken had met verandering in doppenkeus, naast de genomen ICM-maatregelen.
  • In absolute zin varieerde de milieubelasting in 2021 op bodemleven van 201 tot 843 MBP afhankelijk van het bedrijf en het gewas. Op beide bedrijven werd in 2021 een reductie gerealiseerd ten opzichte van de referentieperiode met respectievelijk 35 en 20%.
  • In absolute zin varieerde de milieubelasting in 2021 op grondwater van 4 tot 5612 MBP afhankelijk van het bedrijf en het gewas. In het noordoostelijke akkerbouwbedrijf werd in 2021 een reductie van 13% gerealiseerd ten opzichte van de referentieperiode. In het zuidwesten werd geen reductie gerealiseerd, dit kwam met name op het conto van bestrijding van bladschimmels.